Brief van de overkant
Deze brief beschrijft het tragische verhaal van de eeuwige verdoemenis van een jonge vrouw die Annie heet. Het verhaal en de hieronder beschreven brief zijn gevonden in de papieren van een overleden non die in de voor haar kloosterintreding bekend stond als Claire en die had samengewerkt met deze verloren vrouw. Deze brief werd, kort nadat Annie overleed ten gevolge van een auto-ongeluk, aan Claire geopenbaard.
Het verhaal kreeg een imprimatur van het bisdom Trier (Duitsland) in 1953, de publicatie ervan werd als zeer leerzaam gezien. Hoewel een Imprimatur geen garantie is voor de authenticiteit, is het wel een officiële bevestiging dat het document vrij is van leerstellige fouten. De brief is voor het eerst gepubliceerd in een boek met openbaringen en profetieën. Pastoor Bernhardin Krempel, doctor in de theologie, publiceerde het en gaf de brief meer autoriteit door het toevoegen van voetnoten, die laten zien dat deze brief geheel en al overeenstemt met de katholieke leer. Wij hebben deze voetnoten ook vertaald en onder het artikel opgenomen.
Het verhaal
Ik had een vriendin. Dat wil zeggen, zij en ik stonden dicht bij elkaar als vrienden en buren. Daarnaast werkten we samen in hetzelfde kantoor.
Later, toen Annie getrouwd was, heb ik haar nooit meer teruggezien. Vanaf het moment dat we elkaar ontmoetten, was er tussen ons een soort sympathie, eerder dan vriendschap. Dus toen zij na haar huwelijk verhuisde naar een mooie villawijk, miste ik haar niet heel erg.
Terwijl ik half september 1937 op vakantie was in de buurt van het Gardameer, schreef mijn moeder mij: “Moet je horen, Annie N. is overleden. Ze stierf als gevolg van een auto-ongeluk en is gisteren begraven op de begraafplaats van Woodstock.”
Het nieuws choqueerde mij. Ik wist dat Annie niet erg religieus was. Was ze er wel klaar voor toen ze plotseling door God werd geroepen? De volgende morgen ging ik naar de H. Mis, die voor haar werd opgedragen, in de kapel van de nonnen waar ik verbleef. Ik bad intens voor haar eeuwige rust en offerde mijn Heilige Communie voor die intentie.
Die dag voelde ik me meer en meer ongemakkelijk en ik sliep onrustig die nacht. Ik werd plotseling wakker doordat ik iets hoorde dat klonk alsof er aan mijn deur werd gerammeld. Toen ik het licht aan deed, zag ik op mijn wekker dat het tien minuten na middernacht was. Ik zag niets. Het was stil in huis. Ik hoorde het monotone slaan van de golven van het Gardameer tegen de muur van het tuinhuis. Ik hoorde zelfs de wind niet.
En toch, goed wakker zijnde, had ik de indruk dat ik iets anders hoorde naast het rammelen van mijn deur. Het geluid leek op mijn vroegere baas die slecht gehumeurd een brief op mijn bureau smeet…
Een moment overwoog ik om al dan niet op te staan. ‘Ach, het is vast niet anders dan mijn fantasie die me door het nieuws van haar overlijden in de war heeft gebracht,’ verzekerde ik mezelf. Terwijl ik me omdraaide bad ik een paar Onze Vaders voor de zielen in het vagevuur en viel ik weer in slaap.
Toen droomde ik dat ik om zes uur opstond om naar de kapel te gaan. Terwijl ik de deur naar mijn kamer opende, stapte ik op een pakketje dat de pagina’s van een brief bevatte. Toen ik deze oppakte herkende ik het handschrift van Annie, ik gilde van schrik.
Trillend hield ik de pagina’s in mijn handen, ik was, moet ik bekennen, zó geschokt dat ik niet eens een Onze Vader uit kon brengen. Ik had het gevoel dat ik stikte. Er was niets beters dan van deze plek weg te vluchten en de open lucht in te gaan. Vluchtig deed ik mijn haar en stopte ik de brief in mijn tas, waarna ik het huis ontvluchtte.
Eenmaal buiten volgde ik een slingerend pad dat door de heuvels liep en passeerde olijven- en laurierbomen en de nabijgelegen boerderijen, waarna het verder ging achter de vernieuwde ‘Gardesana’-snelweg.
De ochtend brak stralend aan. Elke andere dag zou ik om de honderd stappen stilstaan, verrukt door het prachtige uitzicht over het Gardameer en –eiland. Het zachte blauw van het water verfriste me en als een kind dat vol bewondering naar haar grootvader kijkt, zou ik staren naar de askleurige-kleurige berg Baldo die tweeduizend meter hoog oprees aan de overkant van het meer. Die dag echter, had ik geen oog voor al die dingen. Na een kwartier gelopen te hebben liet ik mezelf stijfjes op de oever zakken, tegen twee Cyprus bomen aan waar ik een dag eerder had genoten van het boek ‘De Jonkvrouw Theresa.’ Voor de eerste keer zag ik Cipressen als een symbool van de dood, iets waar ik nooit op had gelet in het zuiden, waar deze bomen veel voorkomen.
Ik pakte de brief erbij. De afzender ontbrak, maar het was zonder twijfel Annie’s handschrift. Ik kon me niet vergissen, gezien de grote S en de Franse T die meneer G. op kantoor altijd zo irriteerden.
De stijl was niet zoals die van haar, in ieder geval niet haar normale manier van spreken. Ze converseerde zo aangenaam en warm, met haar blauwe ogen en elegante neus. Alleen wanneer wij religieuze onderwerpen bespraken werd ze sarcastisch en sloeg ze een meer ruwe toon aan, zoals in die brief, waarvan ik de geagiteerde cadans herkende.
Woord voor woord is hier die brief, ‘de Brief van de overkant,’ van Annie V., zoals ik hem in mijn droom heb gelezen.
De brief
Claire!
Bid niet voor mij. Ik ben verdoemd. Wanneer ik je dit vertel en je het verband laat zien tussen situaties en details die met mijn verdoemenis te maken hebben, denk dan niet dat ik dat doe uit vriendschap. Hier houdt niemand van elkaar. Ik doe dit als ‘onderdeel van dat stukje macht dat altijd het slechte verlangt maar altijd het goede doet of voorbrengt.’
In feite zou ik je graag hier zien, waar ik altijd zal blijven [1].
Wees niet verrast over mijn intenties, we denken hier allemaal hetzelfde. Onze wil is doordrenkt van het kwade, dat wat jij het ‘kwade’ noemt. Zelfs wanneer we iets ‘goeds’ doen, zoals ik je nu de ogen open over de hel, doen we dat niet met goede intenties [2].
Onthoud dat we elkaar vier jaar kenden in M. Jij was 23 en werkte al zes maanden op kantoor toen ik daar aankwam. Jij hielp me verschillende keren uit de problemen, gaf me regelmatig goed advies terwijl ik als jouw stagiaire werkte. Maar wat is dat, waaraan wij refereren als ‘goed?’ Destijds prees ik je naastenliefde. Belachelijk! Je hulp kwam voort uit ijdelheid, zoals ik al had verwacht.
Hier erkennen we geen goedheid in wie dan ook!
Jij kende me in mijn jeugd, maar ik zal een paar details aanvullen.
Volgens de plannen van mijn ouders’ had ik nooit moeten bestaan. In hun onbedachtzaamheid ben ik echter ontstaan en ontvangen in schande. Toen ik geboren werd, waren mijn zussen al 14 en 15 jaar oud.
Ik wens dat ik nooit geboren was! Ik wil mezelf opheffen om zo te ontsnappen aan deze martelingen. Er is geen groter blijdschap denkbaar dan wanneer ik in staat zou zijn om mijn bestaan te beëindigen, zoals een stukje kleding dat tot as wordt [3]. Maar ik moet bestaan; ik moet zijn zoals ik mezelf heb gemaakt, met de volledige schuld op mijn eigen schouders.
Toen mijn ouders, nog altijd niet getrouwd, verhuisden van het platteland naar de stad, dreven ze af van de Kerk en hielden ze zich op met mensen die van het geloof af waren gevallen. Ze hadden elkaar ontmoet tijdens een dans en ‘moesten’ zes maanden later trouwen. Tijdens de trouwerij vielen er een paar druppels wijwater op mijn moeders hoofd, net genoeg om mijn moeder een paar keer per jaar naar de zondagse Mis te laten gaan. Ze heeft me nooit geleerd om op een goede manier te bidden. Ze was te druk met haar dagelijkse bezigheden, zelfs wanneer onze situatie niet moeilijk was.
Het enige dat ik voel als ik de woorden bidden, wijwater, Mis en Kerk opschrijf is een diepe afkeer. Ik voel een diepe haat voor hen die naar de kerk gaan, net als voor alles en iedereen in het algemeen.
Voor ons is alles een marteling. Alles wat we leren begrijpen wanneer we overlijden, elke afspiegeling en herinnering van het leven en van wat we weten wordt een brandend vuur [4].
En al die herinneringen dienen ervoor om ons de vreselijke kant van de genade die wij hebben geweigerd te laten zien. Dit is een marteling voor ons! We eten niet, we slapen niet, we lopen niet op onze benen. Geestelijk vastgebonden zijnde, staren wij zondaars in afgrijzen naar ons mislukte leven, snakkend naar adem en tandenknarsend, gemarteld en vervuld van haat.
Luister je wel? Hier drinken we haat alsof het water is. Iedereen haat elkaar [5].
Meer dan wie dan ook haten we God. Ik zal proberen je uit te leggen waarom dat is.
De gezegenden in de Hemel moeten God noodzakelijkerwijs liefhebben, omdat zij Hem continu zien in Zijn adembenemende schoonheid. Dat maakt hen onbeschrijfelijk blij. Wij weten dit, en die kennis maakt ons woedend [6].
Op aarde kent men God door de Schepping en Openbaring, waardoor men Hem lief kan hebben, maar men is niet gedwongen om dat te doen.
De gelovige - ik zeg dit kokend van woede - die denkt en mediteert over Christus, aan het kruis genageld, zal van Hem houden.
Maar de ziel die door God benaderd en omringt wordt, en die Hem afwijst als Wreker en Rechter, die haat God, zoals wij hem haten [7]. Deze ziel haat Hem met alle kracht waarover zijn perverse ‘ik’ beschikt. Die haat Hem voor eeuwig, vanwege het bewuste besluit om God af te wijzen, waarin ook zijn aardse leven eindigt. Die perverse daad van de wil kan nooit ongedaan worden gemaakt, noch zou die ziel iets dergelijks überhaupt willen.
Begrijp je nu waarom de hel voor eeuwig moet zijn? Het is vanwege onze eigenwijsheid die nooit afneemt en nooit zal eindigen.
Omdat ik het wel moet toegeven, voeg ik toe dat God nog altijd genadig is naar jou toe. Ik zeg ‘moet’ omdat, ondanks dat ik deze brief schrijf, ik niet kan liegen zelfs wanneer ik dat wil. Veel van wat hier staat schrijf ik tegen mijn eigen wil. Ook moet ik de eindeloze stroom van verwensingen die ik er uit zou willen spuwen toch inslikken.
God heeft in zijn genade niet toegestaan dat wij al het kwaad dat wij zouden willen doen ook kunnen doen in onze tijd op aarde. Als hij dat wel had gedaan zou dat onze schuld en straf alleen maar groter hebben gemaakt. Hij stond toe dat wij voortijdig overlijden, zoals in mijn geval, of laat verzachtende omstandigheden toe.
Zelfs nu is Hij genadig voor ons, want hij verplicht ons niet om dichtbij Hem te komen. Hij staat toe dat wij op afstand, in deze plaats van hel blijven, waarmee hij de marteling kleiner maakt [8]. Elke stap dichterbij God zou me meer pijn doen dan elke stap die jij in de richting van een vuur zou maken.
Op een dag was je verbijsterd toen ik je in het voorbijgaan vertelde wat mijn vader me een paar dagen voor mijn Eerste Communie vertelde; ‘Let op, kleine Annie, dat je een mooie jurk koopt; de rest is niets dan toneel.’ Ik schaamde me bijna dat ik je toen zo heb laten schrikken, maar nu lach ik er om. Het beste deel van die schijnvertoning is dat ter Communie gaan alleen mag vanaf twaalf jaar en ouder. Tegen die tijd had ik de genoegens van de wereld al geproefd en liet ik alles wat met religie te maken had achterwege. Die Communie nam ik dus niet erg serieus.
Het nieuwe gebruik om kinderen van zeven jaar ter Communie te laten gaan maakt ons furieus. We doen alles wat kan om dit te voorkomen, maken dat mensen denken dat het noodzakelijk is dat kinderen doodszonden hebben gedaan voordat ze de Communie ontvangen. De ‘witte God,’ [dat is de Heilige Hostie], zal dan minder schadelijk zijn, dan wanneer hij met geloof, hoop en liefde, de vruchten van de Doop, wordt ontvangen – ik walg van dit alles! – vruchten die nog leven in het hart van een kind. Herinner je je dat ik er op aarde ook al zo over dacht?
Ik keer nu even terug naar mijn vader. Hij had veel ruzie met mijn moeder. Ik vertelde dit zelden aan jou omdat ik me ervoor schaamde. Ach, wat is schaamte? Iets belachelijks! We zijn onverschillig voor alles. Mijn ouders sliepen niet langer in dezelfde kamer. Ik sliep op mijn moeders kamer, mijn vader in de aangrenzende kamer waarin hij zich elk uur van de nacht kon terugtrekken. Hij dronk hevig en verspilde ons hele vermogen. Mijn zussen werkten en hadden het geld dat ze verdienden zelf nodig, dus mijn moeder begon met werken. In het laatste jaar van haar bittere leven sloeg vader haar vaak wanneer ze weigerde om hem geld te geven.
Hij was altijd aardig voor mij. Ik vertelde jou over die ene dag en je was geschokt door mijn wispelturigheid – maar wat was er bij mij dat jou dat geen aanstoot gaf? – zoals de keer dat ik twee maal op één dag een paar schoenen terugbracht, omdat de stijl van de hakken niet modern genoeg was voor mij.
In een nacht toen mijn vader getroffen werd door een dodelijk infarct, gebeurde er iets dat ik je niet vertelde, omdat ik bang was voor een afwijzende interpretatie door jou. Maar nu moet je het weten. Het is belangrijk omdat het de eerste keer was dat mijn ware aard, zoals bij een gruwelijke beul, zich openbaarde.
Ik sliep in mijn moeders slaapkamer. Ze sliep diep, merkte ik aan haar gelijkmatige ademhaling. Plotseling hoorde ik iemand mijn naam noemen. Een onbekende naam mompelde: “Wat zou er gebeuren als je vader zou sterven?”
Ik hield niet meer van mijn vader sinds hij mijn moeder begon te mishandelen. In feite hield ik van niemand; ik hield alleen vast aan mensen die aardig voor mij waren. Liefde zonder een natuurlijk motief bestaat nauwelijks, behalve in zielen die in een staat van genade leven, wat ik dus niet deed.
Tegen die mysterieuze vraagsteller zei ik, “Natuurlijk is hij niet stervende.”
Na een korte pauze hoorde ik dezelfde, welbegrepen vraag, zonder dat ik me afvroeg waar hij vandaan kwam.
“Wat maakt het uit, hij is niet stervende!” was mijn directe reactie.
Ik werd voor de derde keer ondervraagd: “Wat zou er gebeuren als je vader zou sterven?”
In een flits herinnerde ik me hoe vader vaak dronken thuis kwam terwijl hij schold en vocht met moeder, en ons regelmatig te schande maakte bij buren en bekenden.
Daarna riep ik eigenwijs: “Oké dan, het is wat hij verdient. Laat hem sterven!”
Toen werd alles stil.
De volgende morgen, toen moeder naar boven ging om vaders’ kamer schoon te maken, was de kamer op slot. Tegen de middag forceerden ze de deur. Vader lag halfnaakt op bed – dood, een lijk. Hij had waarschijnlijk een kou gevat, terwijl hij in de kelder naar een biertje zocht. Hij was al lange tijd ziek.
[Zou het zo kunnen zijn dat God afhankelijk was geweest van de wil van een kind, aan wie deze man enige goedheid toonde, om hem meer tijd te geven om zich te bekeren?]
Marta en jij hebben mij destijds lid gemaakt van de vereniging van jonge vrouwen. Ik heb het je nooit gezegd, maar ik vond de lessen van de twee leiders behoorlijk vergezocht. Toch vond ik de spelletjes leuk genoeg om deel te nemen. Zoals je weet kreeg ik al snel een belangrijker rol in de vereniging, dat vond ik vleiend. De uitjes vond ik ook aangenaam, en soms stond ik zelfs toe om meegenomen te worden naar de Biecht of ontving ik de Heilige Communie. Hoewel ik niets te biechten had, want ik onderzocht mijn gedachten en gevoelens nooit. Ik was nog niet klaar voor erger dingen.
Op een dag waarschuwde je me: “Annie, je gaat verloren wanneer je niet meer bidt.” Ik bad maar heel weinig, en altijd met tegenzin en irritatie.
Maar je had ongetwijfeld gelijk. Iedereen die brandt in de hel bad niet of onvoldoende. Gebed is de eerste stap naar God toe. Gebed is altijd beslissend, vooral het gebed tot de Moeder van God, wier naam wij hier niet mogen noemen. De devotie tot haar trekt talloze zielen weg bij de duivel, zielen die door hun zonden anders in de handen van de duivel zouden zijn gevallen.
Ik vervolg, woedend omdat ik gedwongen ben dat te doen…
Gebed is het eenvoudigste op de aarde, en terecht, want God heeft de redding van de mensen aan deze eenvoudige actie verbonden.
Aan hen die onophoudelijk bidden schenkt God stukje bij beetje zoveel licht en kracht dat zelfs een zondaar die dreigt te verdrinken in zijn zonden, zichzelf kan oprichten door het gebed, ondanks het feit dat hij tot zijn borst vastzit in de modder.
In de laatste jaren van mijn leven bad ik helemaal niet meer, en daarmee hield ik de genade waardoor een mens gered wordt op afstand.
Hier ontvangen we helemaal geen genade meer. En zelfs als we genade ontvangen, zouden we het hooghartig afwijzen. Alle twijfel stopt bij het leven na het aardse leven.
Tijdens het aardse leven kan een mens van een staat van zonde in een staat van genade komen. En van die staat van genade kan hij in zonde vallen. Ik viel vaak als gevolg van zwakheid, en zelden uit kwaadaardigheid. Met de dood stopt dit ‘ja’ en dan weer ‘nee’. Met de dood komt ieder individu in zijn definitieve staat, vast en onveranderlijk.
Wanneer je ouder wordt worden deze op en neergaande bewegingen kleiner. Het klopt dat je tot je dood je kunt bekeren of je van God kunt afwenden. Met de dood besluit je mechanisch, door de laatste stuiptrekking van de wil, net als je gedaan hebt tijdens je hele leven.
Een goede of slechte gewoonte wordt een tweede natuur, en dit is wat de persoon beweegt op die laatste momenten van zijn leven. Zo was het ook bij mij. Jarenlang leefde ik gescheiden van God. Dus toen ik dat laatste genadeaanbod ontving, koos ik tegen Hem. Het was fataal, niet omdat ik zovaak gezondigd had, maar meer omdat ik zovaak geweigerd had om me te bekeren en mijn leven te beteren.
Je zei me regelmatig dat je preken luisterde en religieuze boeken las, maar ik verontschuldigde mezelf door te zeggen dat ik geen tijd had. Had ik iets kunnen doen om mijn innerlijke onzekerheid nog meer toe te laten nemen?
Tegen de tijd dat ik dit kritieke punt bereikt had, vlak voor ik de vereniging van jonge vrouwen verliet, zou het voor mij moeilijk zijn geweest om een ander pad te volgen. Ik voelde me onzeker en ongelukkig. Ik had een ongelooflijk hoge muur opgebouwd tegen mijn bekering, dat zal je niet ontgaan zijn. Je dacht waarschijnlijk dat mijn bekering gemakkelijk zou zijn toen je me zei: “Annie doe een goede biecht en alles zal goed komen.”
Ik denk dat het waar is wat je zei, maar de wereld, het vlees, en de duivel hadden mij al stevig in hun greep. Ik geloofde nooit in de acties van de duivel, maar nu erken ik dat de duivel veel mensen zoals ik daadkrachtig beïnvloedt [9]. Alleen de gebeden van anderen en mijn eigen gebeden samen met de offers en het lijden hadden mij bij hem kunnen weghouden. En dan nog maar heel langzaam.
Er zijn maar weinig mensen die echt lichamelijk bezeten zijn, maar veel mensen zijn van binnen bezeten. De duivel kan de vrije wil van hen die zich aan hem overgeven niet onderdrukken, maar als een kastijding voor de totale afval, staat God wel toe dat iemand totaal gedomineerd wordt door het “kwaad”.
Hoewel ik de duivel haat, houd ik toch van hem, omdat hij en zijn helpers, de engelen die aan het begin van de tijd gevallen zijn, streven naar de val van alle mensen op aarde. Er zijn talloze demonen. Velen van hen gaan rond over de wereld, als zwermen vliegen, zonder dat men hun aanwezigheid vermoedt.
Het komt ons niet toe om jullie te verleiden, dit is de taak van de gevallen engelen [10]. Onze kwelling neemt elke keer dat ze een extra ziel in de hel brengen toe, haat is tot alles in staat! [11]
Alhoewel ik dwaalwegen ging, zocht God mij op. Ik bereidde de weg voor de genade door werken van natuurlijke barmhartigheid die ik verrichtte op grond van de natuurlijke neigingen van mijn karakter. Bij tijd en wijle liet God me naar een kerk gaan. Toen ik, ondanks mijn hele dag werk op het kantoor, toch nog zorgde voor mijn zieke moeder, wat geen klein offer voor mij was, voelde ik die aantrekkingskracht van God heel sterk.
Eens toen je me tijdens de middagpauze weer eens meenam naar de kapel van het ziekenhuis, was ik zozeer geraakt dat ik maar een klein stapje weg was van mijn bekering. En ik huilde.
De genoegens van de wereld overspoelden deze genade echter als een vloedgolf. De distels verstikten het koren. Door te rationaliseren dat religie niet meer dan sentimentalisme is, zoals men zei tijdens discussies op kantoor, gooide ik deze genade op de grond, zoals zovele andere keren.
Je corrigeerde mij eens toen we in de kerk waren, omdat ik slechts een vluchtige hoofdbuiging maakte, in plaats van een kniebuiging. Je dacht dat het met luiheid te maken had, en vermoedde niet dat ik al niet meer geloofde in de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in het Heilig Sacrament. Nu geloof ik erin, al is het dan alleen op natuurlijke wijze, zoals je in een storm gelooft, waarvan je de tekenen en effecten voelt.
In de tussentijd had ik voor mezelf een religie geregeld. De heersende mening op kantoor, dat de zielen na de dood op de wereld terugkeren in andere wezens in een oneindige opeenvolging, stond mij wel aan. Hiermee verbande ik het verontrustende probleem van het hiernamaals, tot op het punt dat ik me er niet meer druk over maakte.
Waarom herinnerde je me niet aan de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus, waarin de verteller, Christus, mensen direct na hun dood naar de hel of naar het paradijs stuurt? Maar, wat zou deze herinnering bewerkstelligt hebben? Niets meer dan vroom advies.
Beetje bij beetje vond ik een god, een die bevoorrecht is om god genoemd te worden, en een die veraf genoeg is zodat ik er geen last van heb. Ik was zelfs gek genoeg om mezelf tot pantheïstisch god en trotse godheid te maken, uit vrije wil en zonder mijn religie te veranderen.
Deze ‘god’ had geen hemel om mij te troosten en geen hel om mij schrik aan te jagen. Ik liet hem met rust. Daaruit bestond mijn verering van hem.
Je gelooft makkelijk in iets waar je van houdt. Met het passeren van de jaren, raakte ik afdoende overtuigd van mijn religie. Ik kon er goed mee leven, zonder dat het me ongemak bezorgde.
Slechts een ding kon me tot bezinning brengen: een diep en ernstig lijden. Maar dat lijden kwam nooit. Snap je nu waarom “God kastijdt wie Hij liefheeft”?
Op een dag in juli organiseerde de vereniging van jonge vrouwen een uitje. Ik hield van die uitjes, maar niet van de zoete en vrome vrouwen die meegingen.
Recentelijk werd een beeld, dat heel anders is dan dat van Onze-Lieve-Vrouw-Van-Barmhartigheid, geplaatst op het altaar van mijn hart. Naast het beeld van Onze-Lieve-Vrouw stond de ware gentleman Max N., die in een warenhuis werkte. Vlak daarvoor hadden we al diverse keren gesproken. Bij deze gelegenheid vroeg hij mij die bewuste zondag van het uitje van de vrouwen op zondag mee uit. Een andere vrouw waarmee hij uitging lag in het ziekenhuis.
Hij had natuurlijk wel gemerkt dat ik een oogje op hem had laten vallen, maar ik had er nooit aan gedacht om hem te trouwen. Hij was wel aangenaam, maar was te aardig tegen iedere vrouw die hij tegenkwam. Tot op dat moment wilde ik een man die mij alleen toebehoorde, en ik hem alleen. Ik hield dus altijd afstand tot hem.
[Het is waar dat er iets nobels in Annie was, ondanks haar religieuze onverschilligheid. Het verbaasde me dat ‘eerlijke’ mensen ook in de hel kunnen komen, wanneer ze oneerlijk genoeg zijn om te vluchten voor een ontmoeting met God.]
Max toonde elke vorm van genegenheid tijdens dat uitje die dag. Ons gesprek was natuurlijk niet die van vrome mensen.
De volgende dag vermaande jij mij op kantoor, omdat ik niet met jou was meegegaan. Ik vertelde jou toen van mijn zondagsamusement.
Jouw eerste vraag was toen: “Ben je naar de H. Mis gegaan?” Belachelijk, hoe zou ik ooit naar de H. Mis kunnen gaan wanneer ik afgesproken had om om 6 uur in de ochtend te vertrekken? Weet je nog dat ik er enthousiast aan toevoegde: “De goede God is niet zo wreed als jou kleine priestertjes!” Nu moet ik je bekennen, ondanks Zijn oneindige goedheid, dat God alles veel serieuzer neemt als welke priester dan ook.
Na dit uitje met Max, ging ik nog slechts één keer mee met een uitje van de jonge vrouwenvereniging. Bepaalde dingen van Kerst trokken mij aan, maar ik had me inwendig al voor jou afgesloten.
Films, dans en uitgaan volgden. Soms ruzieden Max en ik, maar ik wist hoe ik zijn interesse kon vasthouden.
Mijn rivale was woedend toen ze uit het ziekenhuis werd ontslagen, ik vond haar zeer onaangenaam. Haar woede werkte in mijn voordeel, want mijn kalmte maakte een grote indruk op Max, en maakte uiteindelijk dat hij voor mij koos en niet voor haar.
Ik wist hoe ik haar moest vernederen. Ik sprak dan kalm, daarmee objectief overkomend, terwijl ik binnenin venijn spuwde. Dit soort sentimenten en insinuaties leiden een ziel al snel naar de hel. Ze zijn duivels, in de ware zin van het woord.
Waarom vertel ik dit aan jou? Om jou te laten zien hoe ik mij volledig van God losmaakte.
Om helemaal van God gescheiden te zijn, was het niet nodig om helemaal vertrouwd te zijn met Max. Ik wist dat wanneer ik me helemaal voor hem vernederen zou, dat hij dan op mij zou neerkijken, dus ik beheerste mijzelf en weigerde. Ik wilde het hart van Max winnen, ik deinsde nergens voor terug.
Beetje bij beetje werd ik op hem verliefd, beide hadden we eigenschappen die we wederzijds aangenaam vonden. Ik was getalenteerd en maakte van mezelf een communicator, en ik had Max uiteindelijk in mijn hand, ervan overtuigd dat ik alleen hem in mijn bezit had, ten minste tijdens de laatste maanden voor ons huwelijk.
Dat was mijn afval van God: ik maakte een schepsel tot god. Dit kan nooit op dezelfde manier als tussen twee schepsels van verschillend geslacht, liefde gesmoord in materie. Dit wordt de aantrekkingskracht, de wortel en het gif van het object dat geliefd wordt. De “aanbidding” die ik had voor Max werd mijn vurige religie.
Tijdens deze fase van mijn leven ging ik als hypocriet naar de kerk tijdens de lunch, naar die priesters die nergens goed voor waren dan het mompelen van de rozenkrans en andere onzin.
Jij probeerde dit te bevorderen, met intelligentie, echter zonder te vermoeden dat ik uiteindelijk niets meer met deze dingen te maken heb. Ik wilde alleen maar mijn geweten geruststellen – dat had ik nog nodig – om zo mijn eigen afval te rechtvaardigen.
Diep in mijn ziel leefde ik in opstand tegen God. Jij merkte dat niet. Jij dacht dat ik nog steeds katholiek was. Ik wilde ook zo gezien worden, en ging zelfs zo ver dat ik donaties aan de Kerk deed, denkend dat een extra verzekering geen kwaad zou kunnen.
Hoewel jij heel zekere antwoorden aan mij gaf, gingen ze het ene oor in en het andere oor uit. Ik was er zeker van dat jij geen gelijk kon hebben. Ook gezien onze gespannen relatie na mijn huwelijk die afstand tussen ons bracht, de pijn van onze scheiding was gering.
Voor mijn huwelijk ging ik nog één keer naar de biecht en H. Communie. Maar dat was niet meer dan een formaliteit. Mijn man dacht er net zo over. Maar waarom ook niet? We vervulden deze formaliteiten als elke andere.
Jij noemde dat ‘onwaardig’. Maar na die onwaardige Communie had ik meer vrede in mijn geest. Het was de laatste keer van mijn leven.
Ons huwelijksleven was in het algemeen harmonieus. We hadden dezelfde mening over zo’n beetje alles. Inclusief onze mening met betrekking tot kinderen: we wilden die last niet. Diep van binnen wilde mijn man wel graag één kind, maar natuurlijk niet meer dan één. Maar ik was in staat om hem op andere gedachten te brengen. Ik had liever mooie kleren en meubilair, thee met de dames, rijden in onze auto en hield van amusement.
Er ging een jaar voorbij vanaf ons huwelijk tot mijn plotselinge dood.
Elk zondag gingen we een stukje rijden of bezochten familieleden van mijn man – ik schaamde me voor mijn familie. De familie van mijn man genoot ook met volle teugen van het leven.
Van binnen voelde ik me echter nooit echt gelukkig. Er knaagde iets aan mijn ziel. Ik hoopte dat alles met de dood, die nog ver weg zou zijn, voorbij zou zijn.
Toen ik nog een kind was hoorde ik een preek dat God het goede dat je doet beloont. Wanneer hij dat niet in het hiernamaals kan doen, zal Hij dat op aarde doen. Dus terwijl ik het niet verwachtte kregen we een erfenis van mijn tante, en mijn man had geluk doordat zijn salaris aanzienlijk verhoogd werd. Daarmee konden we ons huis heel mooi inrichten.
Mijn religie liep op haar laatste benen, als het laatste daglicht bij het vallen van de nacht. De clubs en cafés waar wij aten terwijl wij reisden, brachten ons niet dichter bij God. Iedereen die er vaak kwam leefde zoals wij deden en maakte zich meer bezorgd over uiterlijkheden dan over de wezenlijke zaken of over de ziel.
Toen we op vakantie waren bezochten we een beroemde kathedraal, alleen om de artistieke waarde van dit meesterwerk te voelen. Ik keerde me tegen de religieuze sfeer die het ademde, duidelijk die van de middeleeuwen, en gebuikte elke gelegenheid om het belachelijk te maken. Dus maakte ik de lekenbroeder die ons een rondleiding gaf belachelijk door te zeggen dat hij een beetje onverzorgd en vreemd was; ik had kritiek op de handel van vrome monniken die likeur maakten en verkochten; en maakte de klokken belachelijk die de mensen naar de kerk riepen, een kerk die alleen om geld geeft. Daardoor kon ik elke genade die bij mij aan de deur klopte afwijzen.
Ik botvierde vooral mijn zieke galgenhumor op elke afbeelding van de hel die ergens in een boek, op een begraafplaats of ergens anders te zien was. Afbeeldingen waarop duivels te zien zijn die zielen roosteren in rood of geel vuur, terwijl hun kameraden meer slachtoffers binnen brengen.
Claire, alhoewel de hel nooit goed afgebeeld kan worden, kan het nooit overdreven worden.
Ik bespotte altijd het vuur van de hel. Weet je nog ons gesprek over het vuur van de hel, toen ik als grap een lucifer onder je neus hielt en vroeg, “is dit hoe de hel ruikt?”
Jij blies de lucifer snel uit, maar hier gaat het vuur nooit uit. En het vuur waar de Bijbel over spreekt is niet de kwelling van het geweten. Vuur is vuur. Je moet de verklaring van Onze-Lieve-Heer letterlijk opvatten: “Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwige vuur.” Letterlijk!
Je kunt je afvragen hoe de geest door materieel vuur beïnvloed kan worden.
Maar hoe kan het dat de ziel lijdt wanneer je je vinger in het vuur houdt? De ziel zelf brandt niet, maar wat een pijn kan de gehele persoon doorstaan!
Op vergelijkbare wijze zitten we opgesloten door het vuur, in onze wezens en vermogens. Onze zielen zijn losgemaakt van hun natuurlijke bewegingen; we kunnen niet denken of willen wat we willen [12].
Probeer het mysterie niet te begrijpen dat, tegengesteld aan de wetten van de natuur, het vuur van de hel brand zonder op te raken.
Onze grootste kwelling bestaat erin dat we met zekerheid weten dat we God nooit zullen zien.
Oh, alles wat we op aarde bewust genegeerd hebben kwelt ons hier! – Wanneer een mes op tafel ligt, geeft het alleen een koude rilling. Je kunt de scherpe messnede zien, maar niet voelen. Maar op het moment dat het in het vlees dringt voel je de schreeuwende pijn.
Voordien zagen we alleen het verlies van God; nu voelen we het [13].
Niet alle zielen lijden evenveel. Hoe lichtzinniger, kwaadaardiger en volhardender iemand was in de zonde, hoe meer het verlies van God op die persoon drukt, en hoe meer hij de kwelling ervaart van de Schepping die hij misbruikt heeft.
Katholieken die verdoemd zijn lijden meer dan die van andere geloven, omdat ze meer licht en genade ontvangen hebben en er geen gebruik van gemaakt hebben.
Hij die meer wist lijdt meer dan hij die minder wist.
Hij die uit kwaadaardigheid lijdt, lijdt meer dan hij die uit zwakheid in zonde viel.
Niemand lijdt meer dan hij verdient. Als dit niet zo was dan had ik een reden voor mijn haat!
Je vertelde mij eens dat niemand in de hel komt zonder te weten dat dit zijn bestemming is, zoals geopenbaard werd aan een heilige. Al lachte ik daarom, en ik hielt me voor dat ik nog genoeg tijd had om me te bekeren – dat is wat ik dacht diep in mijn hart.
Wat jij zei is waar. Zeker, voor mijn plotselinge einde kende ik de hel niet zoals zij werkelijk is. Geen mens weet dat. Maar hierover twijfelde ik niet: wanneer ik zou sterven zou ik de eeuwigheid ingaan in een staat van revolutie tegen God, en ik zou de gevolgen ondervinden.
Zoals ik je al vertelde, is het niet zo dat ik het geloof de rug toe keerde, meer dat ik op hetzelfde pad doorging, door de macht van de gewoonte, als gevolg waarvan mensen met meer vastberadenheid en regelmaat handelen wanneer ze ouder worden.
Mijn dood geschiedde als volgt:
Een week geleden – ik spreek maar even in jouw termen van tijd; gezien de pijn die ik al doorstaan had, brand ik al meer dan tien jaar in de hel - op een zondag, gingen mijn man en ik samen rijden, onze laatste rit.
De dag brak aan en ik voelde me zo goed als ik me zelden voelde, maar er kwam een sinister gevoel over mij.
Op weg naar huis werden mijn man en ik onverwachts verblind door de lichten van een auto die snel van de tegenoverliggende richting naderde. Mijn man verloor de macht over het stuur.
“Jezus!” schreeuwde ik, niet als een gebed, maar als een schreeuw. Ik voelde een vernietigende pijn – maar nietig in vergelijking met de huidige pijn. Daarna verloor ik het bewustzijn.
Vreemd! Juist op die morgen kreeg ik geheel onverwacht het idee om weer eens naar de H. Mis te gaan. Het klonk als een soort aanbod. Duidelijk en zelfverzekerd klonk mijn ‘nee’, waarmee de gedachte direct werd doodgeslagen. Ik moet hier voor eens en voor altijd mee stoppen, dacht ik en ik aanvaarde de gevolgen.
En nu draag ik de gevolgen van die keuze..
Je weet wat er met me gebeurd is na mijn dood. Mijn lot, dat van mijn man, mijn moeder en mijn lichaam en begrafenis, weet je tot in het kleinste detail, door een soort natuurlijke intuïtie die we hebben. We hebben maar een beperkte kennis van wat er op de wereld gebeurt, maar weten wel die dingen die op onszelf betrekking hebben.
Op het moment van mijn dood werd ik wakker vanuit de duisternis. Ik merkte dat ik plotseling werd omringd door een verblindend licht. Het was op dezelfde plek als waar mijn lichaam lag. Het leek wel een theater, waar de lichten plotseling uitgaan, de gordijnen met kabaal opengaan, en de tragische scene wordt verlicht: de scene van mijn leven.
Ik zag mijn ziel als in een spiegel. Ik zag de genades die ik onder de voeten vertrapt had vanaf de tijd dat ik jong was, tot dat beslissende ‘nee’ tegen God. Ik voelde me als een moordenaar die voor het gerecht gesleept wordt met zijn slachtoffers voor ogen. – Berouw? Nooit! [14] Schaamde ik me? In het geheel niet!
Desondanks was het voor mij onmogelijk om in het aanschijn te blijven van de God die ik had afgewezen en ontkend . Het enige wat voor mij overbleef: het vuur.
Dus, zoals Kaïn het lichaam van Abel ontvluchtte, zo vluchtte mijn ziel dit overweldigende gezicht.
Dat was mijn persoonlijke oordeel.
De onzichtbare Rechter sprak: “Gaat weg van Mij!” en mijn ziel viel direct, als een schaduw, naar de plaats van eeuwige kwelling! [15]
Afsluitende informatie van Claire
Aldus eindigde de brief van Annie over de hel. De laatste woorden waren zo onduidelijk dat ze bijna onleesbaar waren. Toen ik de laatste woorden gelezen had veranderde de hele brief in as.
Wat hoorde ik? Te midden van de harde tonen die ik hoorde bij het lezen van deze regels hoorde ik het geluid van een lieflijke bel. Ik werd wakker en bemerkte dat ik in mijn slaapkamer lag. Het licht van de ochtend kwam mijn kamer binnen. Het geluid kwam van de parochiekerk die de bel luidde voor het Angelusgebed.
Was het maar een droom?
Ik voelde nooit zo’n troost als na die aankondiging van het ´Engels des Heren´ na deze droom. Ik wachtte even en bad drie Weesgegroetjes. Het werd me duidelijk, geheel duidelijk: je moet altijd vasthouden aan de Moeder van Onze-Lieve-Heer. Vereer Maria zoals zij haar eigen kind vereerde, als je niet, zoals in deze droom, hetzelfde lot wilt ondergaan, als een ziel die God nooit zal zien.
Terwijl ik nog steeds bang was en rilde door de nachtelijke openbaring, stond ik op, kleedde mezelf haastig aan en snelde naar de kapel van het huis.
Mijn hart bonsde in mij. De gasten die het dichtst bij mij knielden keken bezorgd naar mij. Misschien dachten ze dat ik zo opgewonden was door de trap die ik afgerend kwam.
Die middag ontmoette ik in de tuin een aardige en bijziende vrouw uit Boedapest, breekbaar als een kind, die erg leed met een verheven geest en vurig in de dienst aan de Heer. Zij zei mij: ‘Mevrouw, Onze-Lieve-Heer wil niet haastig gediend worden.” Maar toen bemerkte ze dat het iets anders was dat me bezighield. En ze voegde er vriendelijk aan toe: “Laat je niet van de wijs brengen – u kent het advies van Sint-Teresia – laat niets je verontrusten. Alles gaat voorbij. Hij die God heeft ontbreekt niets. God alleen is genoeg.”
Terwijl ze die woorden nederig fluisterde, leek het of ze mijn ziel las.
“God alleen is genoeg”. Ja, Hij moet genoeg voor mij zijn, in dit leven en het toekomstige. Hem wil ik elke dag bezitten, hoe talrijk de offers ook zijn die ik hier moet brengen. Ik wil niet in de hel terecht komen.
[1] H. Thomas van Aquino, Summa Theologica, Supplement, vraag 98, artikel 4 - ” Vandaar zullen zij [de verdoemden] willen dat de zaligen verdoemd zijn.”
[2] Ibidem, art. 1 - “In hen is de wil, die het vermogen heeft door een affect gericht te worden op iets, enkel kwaad omdat zij volslagen afgekeerd zijn van het uiteindelijke doel van een rechte wil. Evenmin kan eenderwelke wil goed zijn tenzij zij gericht is op het genoemde doel. Vandaar, zelfs indien zij een iets goed zouden willen, dan nog zouden zij dit niet op de goede manier willen zodanig dat hun wil goed zou kunnen genoemd worden.”
[3] Ibidem, art. 3, ad. 3 - ”Alhoewel niet-zijn een zeer erg kwaad is in zoverre het beroofd van het zijn, toch is het iets zeer goeds in zoverre het beroofd van de ellende (miseria) die het grootste van alle kwaad is en daarom wordt ervoor gekozen niet te zijn.”
[4] Ibidem, art. 7 - ”In de verdoemden zal er een daadwerkelijke beschouwing zijn van de dingen die zij tevoren kenden als ellendig, maar niet als een oorzaak van vreugde. Want zij zullen zowel het kwaad kennen dat zij gedaan hebben en waarvoor zij verdoemd zijn als ook de vreugdevolle zaken die zij verloren hebben en in beide gevallen zullen zij kwellingen ondergaan.”
[5] Ibidem, art. 4 - ” Zoals er in de zaligen in de hemel de meest volmaakte liefde zal bestaan, zo zal er in de verdoemden de meest volmaakte haat bestaan.”
[6] Ibidem, art. 9 - ”De verdoemden zullen, vóór de dag des oordeels, de zaligen in de heerlijkheid zien; niet op zulk een wijze dat zij zullen weten wát de heerlijkheid is, maar enkel dát de zaligen in een heerlijkheid zijn die alles overtreft.”
[7] Ibidem, art. 8—” De verdoemden haten God niet tenzij omdat Hij straft en verbiedt al hetgeen aangenaam is voor de wil van de kwaden; vandaar zullen zij Hem enkel beschouwen als Iemand die straft en verbiedt.”
[8] Summa, I, Vr. 21, art. 4, ad. 1 - ”Zelfs in de verdoeming van de verdoemden toont zich de barmhartigheid want, alhoewel de barmhartigheid niet geheel en al wegneemt, verlicht zij ietwat doordat zij minder straft dan hetgeen iemand toekomt.”
[9] “Weest bezonnen en waakzaam! De duivel, uw vijand, zwerft rond als een brullende leeuw, op zoek wien hij verslinden zal.” (1 Pet. 5, 8). “Legt aan de wapenrusting Gods, om stand te kunnen houden tegen de listen des duivels. Want niet tegen vlees en bloed geldt onze strijd, maar tegen heerschappijen en machten, tegen wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de lucht.” (Ef. 6, 11,12).
[10] Summa, Suppl., Vr. 98, art. 6, ad. 2— “Het behoort niet tot de taak van de verdoemden anderen naar de verdoemenis te leiden, zoals dit wél de taak is van de demonen.”
[11] Ibidem, art. 4, ad. 3 - ” Alhoewel inderdaad een toename van het aantal verdoemden een toename van de straf van elkeen als gevolg heeft, toch is het zo dat hun haat en afgunst dermate zullen toenemen dat zij zullen verkiezen eerder met méér gekweld te worden dan minder gekweld te worden alleen.”
[12] Summa, Suppl., vr.70, art. 3 - ” Zoals een ding dat geplaatst wordt, verenigd is met die plaats, zo ook heeft het vuur van nature het vermogen verenigd te worden met een niet-lichamelijke geest. Als een instrument van de goddelijke rechtvaardigheid is het vuur in staat de geboeiden als het ware vast te houden en in deze zin is het vuur waarlijk iets schadelijks voor de geest en op deze wijze wordt de ziel die het vuur ziet als iets dat schadelijk is voor de ziel, gekweld door het vuur.”
[13] “Het van God gescheiden zijn is een kwelling zo groot als God zelf is.” En zinsnede die aan Sint Augustinus toegeschreven wordt.
[14] Vr. 98, art. 2—”De kwaden zullen geen direct berouw hebben over hun zonden omdat de instemming met het kwaadaardige van de zonde in hen aanwezig blijft. Ze zullen echter op indirecte wijze berouw hebben in de mate dat ze te lijden hebben onder de straf die ze voor hun zonde moeten ondergaan.”
[15] Dat de straf van de hel eeuwig is is een dogma, de meest verschrikkelijke van alle dogma´s, gebaseerd op de H. Schrift. “Maar dan zal Hij zeggen tot hen, die aan de linkerhand staan: Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwige vuur, dat bereid is voor den duivel en zijn engelen.” (Matt. 25, 41). Zie ook: Judith 16, 21; Matt. 25, 46; 2 Thess. 1, 9; Jud. 1, 13; Open. 14, 11 en 20, 10; en andere plaatsen. Dat het woord eeuwig niet moet worden opgevat als heel lang, is duidelijk uit uitdrukkingen als ‘onuitblusbaar vuur’ (Matt. 3, 12; Mar. 9, 43, 45). Als deze voorstelling van dit dogma niet gepast zou zijn, dan zou Onze-Lieve-Heer de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus niet verteld hebben.
Dit artikel verscheen eerder in het Engels op americaneedsfatima.org.
Laatst bijgewerkt: 1 februari 2024 18:19